Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Het geschiedde nu, als ik [34]profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen [35]viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met [36]luider stem; en zeide: Ach, Heere HEERE! [37]zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel van Israel? 34. Het schijnt dat dit profeteren van Ezechiel en het sterven van Pelatja eerst in het gezicht geschied is, en daarna inderdaad, alzo dat Ezechiel den Israelieten, die in Chaldea waren, dadelijk verkondigd heeft wat hij gezien en in den geest gedaan had, en dat de dood van Pelatja dan ook dadelijk geschied is, tot de bevestiging dezer voorzegging. 35. Te weten uit verslagenheid en om voor het overblijfsel van het volk te bidden; vergelijk Num.14:5. 36. Hebreeuws, groter. 37. De profeet ziet niet eigenlijk in deze klacht op Pelatja, die een goddeloos mens was, maar op de weinigen, die nog overig waren, denkende, indien de Heere zo voortging, dat Hij haast een einde zou maken, daar Hij nochtans beloofd had een overblijfsel te behouden. Zie van deze manier van spreken Jer.4:27.